Plotseling stond ze voor mij. Meisje van tien, blond haar tot iets boven haar schouders, roze jurkje.
‘Mag ik u wat vragen?’
‘Natuurlijk. Ga je gang’
Ik herkende haar. Een half uur terug had ze ook tegenover mij gestaan. Op het kerkhof. Ik stond aan het voeteneinde van het graf. Zij met haar oudere broer en moeder aan het hoofdeinde omringd door een menigte familie, vrienden en bekenden In stilte stonden we te wachten tot de laatste mensen zich schoorvoetend hadden aangesloten.
Het meisje zag mij staan en kreeg plotseling tranen in de ogen. Ze drukte haar gezicht tegen de borst van haar moeder die de arm om haar heen legde. Ze keek vanonder die bescherming met een schuin oog naar mij. Die man in zijn witte albe en paarse stola, met een gestileerde levensboom en bladeren van gouddraad. Ze keek mij aan alsof ze mij iets wilde vragen. Maar de afstand was te groot, de kuil te diep, het moment te onverbiddelijk.
Ik knikte naar haar met een voor anderen nauwelijks waarneembare glimlach. Er waren heel even alleen maar zij en ik. Mijn rechterhand drukte aarzelend een gebaar uit dat het midden hield tussen duim omhoog en een vuist maken. Een mini-pantomime van bemoediging en solidariteit.
De leidster van de uitvaartverzorging gaf mij een knikje ten teken dat het begrafenisritueel kon beginnen. De begrafenis van de jonge vader van het meisje.
‘Mag ik u wat vragen?’ Om ons heen liepen de mensen over het grind naar de ruimte waar de koffie klaar stond voor de genodigden. Bedrukte gezichten. Allemaal op zichzelf teruggeworpen door de plotseling dood van die jongeman die deel uit had gemaakt van hun leven.
‘Was u niet verdrietig?’
Dus dat had ze me willen vragen. Zij, met tranen in de ogen, steun zoekend bij haar moeder, en ik, gereed om de laatste handelingen te verrichten die horen bij een katholieke begrafenis, wijwater, wierook, een schepje aarde, een kruis.
We stonden opnieuw tegenover elkaar. Geen afstand scheidde ons meer.
Ze vroeg niet om verantwoording: ‘Waaróm was u niet verdrietig’. Ze oordeelde niet. Het was pure verwondering zoals alleen een kind kan voelen. Ze had geen tranen in mijn ogen gezien toen zij aan het graf haar verdriet voelde en toonde. ‘Was u niet verdrietig?’
‘Je zag geen tranen over mijn wangen bij het graf? antwoordde ik verrast. En toch niet, want had ik die vraag al niet gelezen in haar ogen toen ze naar me keek bij het graf? ‘Moet jij niet huilen?’
‘Ik voelde intens met jou en je moeder en broer en alle anderen mee. Ik voelde best verdriet toen ik jouw tranen zag. Maar ik moest de woorden spreken en de dingen doen, die je zag, om je vader te eren. Zou ik dat met snikkende stem doen, dan zouden de mensen zich afvragen wat er met mij aan de hand was. Het ging niet om mij, maar om je vader, en jullie verdriet, van je moeder, je broer en jou’
Er verscheen een glimlach op haar gezicht: ‘Ik begrijp het’
Ze keek met een trotse blik naar mij, zich bewust dat ze een groot menselijke raadsel had opgelost.
Toen rende ze naar haar opa en oma die intussen aangekomen waren. Op een afstandje stonden ze te kijken naar hun kleindochter in gesprek met de pastoor. Waar zouden die nou samen over praten?
Het echte gesprek had al plaatsgevonden aan het graf zonder woorden. Maar dat konden zij niet weten. Dat was ons geheim
(c) Martin Los