Zandkorrel of graankorrel

Preek op de 13e zondag door het jaar zaterdagavond 1 juli 2017 Mariakerk De Meern

Lieve zusters en broeders, het is niet gering  wat Jezus vraagt van degenen die zijn roepstem horen en hem willen volgen, maar hij belooft hen ook heel veel. Want hij zegt: ‘Wie u opneemt, neemt Mij op en wie Mij opneemt, neemt Hem op die Mij gezonden heeft’ *).
Wanneer je oprecht Jezus volgt, dan mag je hem als christen persoonlijk  vertegenwoordigen. Dan ben je een gezant van Hem. Een bode van God. Je mag tot zegen zijn van je omgeving en de heilzame invloed van Christus zelf verspreiden. Is dat niet het verlangen dat God in elke mens gelegd heeft: tot zegen van je medemensen zijn, hen het gevoel geven dat ze ertoe doen, maken dat ze tot bloei komen?
Wat een armoede als we alleen maar met onszelf bezig zijn terwijl we heel veel voor anderen kunnen betekenen. Maar we kunnen heel veel betekenen voor anderen omdat wij ons hart geopend hebben voor Jezus. Zo brengt hij in ons het goede tot bloei. We mogen tot zegen zijn van iedereen.
Jezus belooft dat hij zijn zegen zal schenken aan iedereen die een volgeling van Hem respecteert, en ondersteunt, ómdat hij of zij een volgeling van Hem is, al is het maar met een beker water *).
Laten we als christenen ons niet schamen voor onze liefde voor Christus en ons geloof in God. Laten we vooral niet denken dat de wereld rondom ons alleen maar bestaat uit mensen die afwijzend of zelfs vijandig tegenover ons staan.
We mogen tot zegen zijn, maar dan moeten we het wel aandurven om het Evangelie in praktijk te brengen. We moeten ook niet onmiddellijk resultaat willen zien, of teleurgesteld afhaken als onze moeite niet meteen succes heeft.
Ik moet met een glimlach denken aan de uitspraak van vicepremier Lodewijk Asscher wiens partij zwaar verloren heeft bij de verkiezingen en nu in de oppositie zit. Voor sommige partijleden heeft die beproeving –  niet meepraten aan de tafel van de informateur – al lang genoeg geduurd. Asscher zegt over hen deze week: ‘sommigen mensen die één zandkorrel hebben meegemaakt, denken dat ze de hele woestijn al doorgetrokken zijn’.
Die mooie uitspraak is ook op allerlei andere situaties van toepassing. Hoeveel christenen geven hun inspanningen om Jezus te volgen in zijn liefde al op na één tegenslag. Ze houden het voor gezien. Ze vinden dat ze zelf niet geschikt genoeg zijn, of dat ze hun goede wil getoond hebben of dat het Evangelie toch niet meer van deze tijd is om mensen aan te spreken. Maar het moet ons niet te doen zijn om meetbare resultaten of successen waarmee we in onze eigen ogen scoren. En al helemaal niet om “zieltjes winnen”.
Jezus vergelijkt op een andere plaats het leven van zichzelf en van mensen die Hem volgen, als een graankorrel die in de aarde valt en sterft en schijnbaar verloren gaat, maar die juist zo veel vrucht dragen. Het Evangelie in praktijk brengen is om zo te zeggen een zaak van lange adem. Juist daarom zegt Jezus moet je niet halfslachtig zijn of op twee gedachten hinken.
Daarom zegt Hij:  ‘wie vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig’. *) Veel mensen struikelen over deze uitspraak van Jezus. Liefde van kinderen voor hun ouders is natuurlijk en mooi. En van ouders voor hun kinderen. ‘Hoe kan Jezus daar nou bezwaar tegen maken?’ zegt men.
Het is inderdaad een prikkelende uitspraak. Die uitspraak is bedoeld om onszelf te onderzoeken en na te gaan of we inderdaad bereid zijn Jezus onvoorwaardelijk te volgen of dat we allerlei voorbehoud maken. Het gaat de Heer er niet om dat we onze ouders of onze kinderen niet zouden mogen liefhebben. Maar durven we ‘nee’ te zeggen tegen hen als ze iets van ons eisen dat tegen de liefde van God ingaat? Durven we voor Jezus uit te komen als ze van ons vragen om water bij de wijn van het Evangelie te doen. Durven we dan als het erop aan komt onze eigen weg te gaan, niet om onze ouders of kinderen te kwetsen, maar om ook hen uiteindelijk tot zegen te kunnen zijn door ons geweten te volgen?
Daarvoor moeten we de vrijheid nemen om Jezus te volgen en zijn Evangelie. Dat is soms best moeilijk, maar daarom je moet weten waar je aan begint als je probeert als een kind van God te leven.
‘Wie zijn kruis niet opneemt en Mij volgt, is Mij niet waardig’ *). Jezus bedoelt daar niet mee dat hij neerkijkt op zo iemand. Integendeel. ‘Niet waardig’ betekent niet ‘waardeloos’ in zijn ogen. Maar dat is er geen sprake van een ‘match’, van een goed span. Dat wordt niks. En als het mislukt, geef je Jezus de schuld.
Jezus vraagt niet teveel. Hij vraagt dat we ons bewust zijn van wat betekent dat we Hem willen volgen in zijn liefde voor God en mensen.
Als we ons dat bewust zijn, zullen we niet bij de eerste tegenvaller afhaken. We zullen niet verrast zijn en klagen als we ook tegenwind hebben. We zullen groeien en kracht krijgen om vol te houden. Zijn we ons bewust hoe groot de liefde van Christus en van God is. Erkennen we hoe de wereld Jezus nodig heeft en hoe hij onszelf en velen tot zegen kan zijn. Branden we van verlangen om zelf tot zegen te zijn doordat we door ons leven anderen met Jezus in aanraking brengen? Jezus vraagt van ons dat we niet onverschillig en lauw zijn, maar vol passie. Amen

(c) Martin Los

*) Preek naar aanleiding van het Evangelie van de 13e reguliere zondag volgens het r.k. leesrooster: Mattheus 10:37-42 (citaten cursief)

 

Een juweel in de wachtkamer

Ik nam plaats in de grote wachtruimte van het ziekenhuis bij ons in de buurt in afwachting van het moment waarop mijn naam zou worden afgeroepen. In gedachten vormde ik me al een echo van de klank die binnenkort zou klinken: mijnheer Lossss…….
Er was nog een flink aantal anderen voor mij. Hoeveel was niet duidelijk. Het leek wel spitsuur. Ik keek om me heen. Daar zag ik een man hulpeloos zoeken:  waar was Balie 3?  Het nummer van zijn volgbeurt was met de aanduiding Balie 3 geprojecteerd op een scherm aan de wand. Hij keek om zich heen. Omdat ik even tevoren in zijn schoenen had gestaan, en zijn verwarring begreep, stond ik op om hem te helpen.
Drie medewerksters zaten op een verhoging achter een soort toonbank. Was dat de Balie? Voor bezoekers lag dit niet zo voor de hand. Bovendien waren de cijfers 1,2 en 3 aan de voorkant op dat moment door de drukte onzichtbaar. De rij bezoekers die in gesprek waren met de medewerksters achter de “balie”, ontnam het zicht op de cijfers voor wie later kwam. Een duidelijk geval van esthetiek die voorrang heeft gekregen boven functionaliteit, dacht ik. Zou ik een berichtje sturen naar de leiding om ze te wijzen op dit ongemak voor de patiënten? Ik liet de gedachte meteen weer varen, want in het contract met de architect, die natuurlijk geen benul heeft van het ongemak dat hij veroorzaakt heeft, is vast bedongen dat de eerste jaren geen veranderingen in de inrichting mogen worden aangebracht.
Nadat ik de hulpeloos ogende bezoeker attent had gemaakt waar Balie 3 was, nam ik weer plaats, onzeker of mijn naam misschien al door de wachtruimte had geschald. Ik mijmerde nog even over de privacy die eigenlijk in het geding is op het moment dat je naam uitgebazuind wordt voor zovele andere wachtenden die met gespitste oren luisteren of zijzelf aan de beurt zijn. Vreemd dat dit ritueel te midden van alle moderniseringen in de ziekenhuizen en klinieken heeft standgehouden. Zou het met status te maken hebben? In de roep klinkt iets door van en soort vonnis of vrijspraak die patiënten wacht. Een vestibule van het laatste oordeel.
Ik moest even denken aan “De kelner en de levenden” van Simon Vestdijk die de dag des oordeels situeert in een groot station.

“Bent u priester?” vroeg een man die met zijn vrouw een paar meter verderop in de wachtruimte zat. Hij zag aan mij dat ik even omschakelen moest. Hij stond op en kwam voor mij staan. Een grijsaard met een heel zachtmoedig vriendelijk gezicht. Zijn kalende ovalen hoofd en zijn bril met grote ronde glazen in een grijs montuur deden me vermoeden dat hij een studieus leven geleid had of nog steeds deed.
“Bent u echt een priester?” herhaalde hij. Met mijn priesterboord en zwarte pak eigenlijk een overbodige vraag. Tenminste nog wel. Want een stijgend aantal predikanten draagt ook een “boordje” als zij in functie zijn. Daaronder ook vrouwelijke dominees.
Ik was niet in functie zoals anders wanneer ik het ziekenhuis betreedt voor een ziekenzalving of een pastoraal gesprek. Ik was nu één van de velen die zich vrijwillig onderwierpen aan het regime van het ziekenhuis vanwege een röntgenfoto. Ik was even buiten dienst. Maar toch niet blijkbaar. Want zonder mijn boordje zou de man voor mij niet op het idee gekomen zijn mij zo aan te spreken.
“Ja. Dat ben ik” antwoordde ik vriendelijk: “ik ben de pastoor van de parochie hier in Leidsche Rijn”.
“Oh, wat vind ik dat leuk” sprak de man wiens ogen begonnen te glanzen. “Ik kom oorspronkelijk uit Zuid-Limburg. We hebben net vorige week een reünie van de lagere school gehouden. Een van mijn klasgenoten is later priester geworden. Hij was er ook. Misschien kent u hem wel”. Hij noemde een naam die mij niet bekend voorkwam. “Tijdens de oorlog ging de school dicht. Maar de pastoor ontving ons op de pastorie en gaf ons allebei lesopdrachten. Misschien wilde hij wel dat we door hem een roeping tot het priesterschap ontwikkelden. In elk geval is mijn klasgenoot later priester geworden. Ik hield van talen. Zodoende ben ik leraar Frans geworden op de Middelbare school”. “Ach” zei ik “mijn eerste indruk van u is, dat u vast een hele goede docent bent geweest met hart voor de scholieren. Een herder voor uw leerlingen. Eigenlijk ook een soort priesterlijke figuur”.
Hij keek me verbaasd, maar ook enigszins gevlijd aan. Ik stelde me de zachtaardige oude man voor als een jonge kapelaan, een zwarte toga en een zwarte bonnet op het hoofd. Hij kon zo zijn weggelopen uit een zwartwit film uit de vijftiger jaren, of de t.v serie “Dagboek van en herdershond”,
“Onze pastoor leerde ons Hebreeuwse letters. Die zijn me altijd blijven fascineren” zei hij. Heel langzaam reciteerde hij op fluisterende toon de eerste woorden uit de Bijbel, uit het boek Genesis: “Bereshit bara Elohim haaretz wehasjamajim” (in het begin schiep God de hemel en de aarde). Alsof hij mij heimelijk een schatkist toonde met allerlei schitterende juwelen.
Intussen ging dan hier dan daar een deur open en riep een ziekenhuismedewerker de naam van de patiënt die aan de beurt was. Nog steeds geen “mijnheer Lóssss…!” “Hoe is uw naam” vroeg hij.
“Los” antwoordde ik. “Los“ herhaalde hij alsof hij mij welkom heette in zijn leven. Toen gaf hij mij een hand en stelde zichzelf voor.
“Ik let wel mee op” sprak hij behulpzaam “Zit u hier ook voor een foto of een scan?” “Ja” zei ik “de huisarts wil graag meer inzicht in mijn knie.”
“Ik heb kanker” zei hij “of liever gezegd: ik hád kanker. Ik ben een paar jaar schoon geweest. Maar het lijkt weer terug gekomen. Dus moet er een scan gemaakt worden”. Hij sprak de woorden zonder dramatiek, eerder met berusting.
Meteen sprak hij weer een paar Hebreeuwse woorden “Asrej ha ish asjer lo halach…”. Met een glimlach keek hij mij vragend aan.
“Herkent u die woorden?“ Ik knikte instemmend. Ik voelde gaandeweg een grote sympathie voor deze man met wie ik zo plotseling een ontmoeting had in de zee van mensen in de wachtruimte.
“Dat zijn de eerste woorden van Psalm 1” antwoordde ik: “Gelukkig die man die niet wandelt op de weg van de boosdoeners”.
De man die deze woorden sprak, viel voor mij samen met het woord dat hij sprak. Het was geen vertoon van geleerdheid. Hij onthulde zonder zich bewust te zijn, iets van zichzelf. De scan en de mogelijke slechte uitslag, zouden hem die schat in zijn hart niet kunnen afnemen, voelde ik.
Hij liep terug naar zijn plaats waar zijn vrouw zat. Met een zorgelijk gezicht had ze ons gevolgd. Uit de zak van zijn lichtblauwe jack pakte hij iets. Meteen kwam hij bij mij terug. Ik hoopte dat de oproep van de röntgenassistent nog even op zich zou laten wachten. Nu even geen “mijnheer Lósssss”.
Hij pakte nu een stoel en zette zich schuin tegenover mij, een klein boekje in zijn hand. “Dit draag ik altijd bij me” zei hij op de manier waarop velen mij in de loop der tijd hebben laten zien dat ze in hun broekzak of tas een rozenkrans bij zich dragen.
Hij toonde mij een boekje, kleiner dan de palm van zijn hand. Met zijn duim opende hij het boekje. Hebreeuwse letters op de ene bladzijde, de Engelse vertaling op de bladzijde er tegenover. Het was een mini-bijbel met alleen de Psalmen.
“Wat mooi” zei ik oprecht.
“Psalm 23 lees ik heel vaak. Adonai roí lo echsar” zei hij met een glimlach waar innerlijke vreugde doorheen sprak.
“Ja, de Heer is mijn herder. Het ontbreekt mij aan niets” beaamde ik “Wat fijn dat u deze woorden altijd bij u draagt”.
Ik wilde dit bijzondere moment en deze kostbare ontmoeting vastleggen. “Ik moet een foto maken van het boekje. Geopend en in zijn handen rustend. Zo gauw mogelijk. Voor het te laat is” ging het door me heen.
“Mag ik een foto maken van dit boekje in uw handen?” vroeg ik terwijl ik mijn Iphone uit mijn colbert haalde “misschien kan ik dat ooit gebruiken bij als illustratie bij een verhaal.”
“Ja natuurlijk” zei hij onverminderd vriendelijk.
Juist toen hij het boekje open in zijn handen legde, klonk onverbiddelijk van een afstand de stem van een assistent in witte jas: “mijnheer………………………….
Het was niet mijn naam maar de zijne die klonk.
Hij stond op en gaf het kleinood aan zijn vrouw.
psalm23screenshot“U kunt de foto ook wel nemen met de hulp van mijn vrouw” zei hij voordat hij naar de dame in de witte jas liep. Ik zag hem de assistente een hand geven en naar binnengaan, zijn lot tegemoet.
Zijn vrouw kwam even bij me zitten en nam op mijn verzoek het boekje in de hand voor de foto. Ik realiseerde mij dat haar handen heel anders waren dan de zijne. Ik aarzelde of een foto nu nog wel zin had. Maar ik wuifde de gedachte weg. Ik wilde dit moment vastleggen, en deed dat.
“Mijnheer Los?” klonk het opeens vriendelijk achter mij. Ik was aan de beurt.
Een paar minuten later kwamen we bijna tegelijkertijd weer naar buiten. We gaven elkaar een hand en bedankten elkaar voor de bijzondere ontmoeting die alle trekken in zich had van een betekenisvol moment voor ons beiden.
Ik wenste hem sterkte bij de uitslag en verdere behandeling.
Spontaan vroeg ik hem: “mag ik u de zegen geven?”
“Ja, heel graag” antwoordde hij opgetogen.
Ik legde beschroomd mijn handen op zijn hoofd en zei tot hem onder vier ogen: “Moge de Heer, de Goede Herder, u zegenen. Moge Hij u nabij zijn en behoeden. Moge Hij u een goed en begaanbaar perspectief geven!”
“En wie weet tot ziens!” voegde ik er opgewekt aan toe.
Ik maakte me los uit deze gewijde ómhelzing en liep de wachtruimte uit naar de lift.
Het duurde even voor de lift kwam. Toen ik uitstapte, kwamen we elkaar weer tegen. Zijn vrouw en hij waren met de roltrap gegaan. Ze kenden de weg, en ik was nog beduusd.
Hij liep op me toe, lege zijn hand op mijn schouder, een traan op de wang. “Wat heeft die zegen mij goed gedaan” zei hij zacht in mijn oor.
“Mij ook” antwoordde ik ontroerd. Ik voelde me gezegend door de ontmoeting met deze mooie mens. Een juweel in de wachtkamer.

© Martin Los